De Bijbel
Vertaling Petrus Canisius
daniël, hoofdstuk 3
Vorig hoofdstuk — Volgend hoofdstuk
1 Eens had koning Nabukodonosor een gouden beeld laten maken, zestig el hoog en zes el breed. Hij liet het oprichten op de vlakte van Doera, in de provincie van Babel. 2 Toen liet koning Nabukodonosor de landvoogden oproepen, met de bestuurders, stadhouders, bevelhebbers, schatmeesters, staatsraden, rechters en alle provinciebeambten, om tegenwoordig te zijn bij de inwijding van het beeld, dat koning Nabukodonosor had opgericht. 3 Daarom kwamen de landvoogden, bestuurders, stadhouders, bevelhebbers, schatmeesters, staatsraden, rechters en alle provinciebeambten bijeen, om het beeld in te wijden, dat koning Nabukodonosor had opgericht. En terwijl ze voor het beeld stonden, dat Nabukodonosor had opgericht, 4 riep een heraut uit alle macht: "Volken, naties en tongen; zó luidt voor u het bevel! 5 Wanneer ge het schallen zult horen van hoornen en fluiten, citers en harpen, pijpen en orgels, en alle andere muziekinstrumenten, moet gij u neerwerpen, om het gouden beeld te aanbidden, dat koning Nabukodonosor heeft opgericht. 6 Wie dan niet neervalt om te aanbidden, zal ogenblikkelijk in een gloeiende vuuroven worden geworpen!" 7 Zodra men dan ook het schallen hoorde van hoornen en fluiten, citers en harpen, pijpen en orgels, en alle andere muziekinstrumenten, wierpen alle volken, naties en tongen zich onmiddellijk neer, en aanbaden het gouden beeld, dat koning Nabukodonosor had opgericht. 8 Maar spoedig kwamen nu enige chaldeeuwse mannen naar voren, om de Joden aan te klagen. 9 Ze namen het woord, en zeiden tot koning Nabukodonosor: De koning leve voor eeuwig! 10 Gij zelf, o koning, hebt een bevel uitgevaardigd, dat, als men het schallen zou horen van hoornen en fluiten, citers en harpen, pijpen en orgels, en alle andere muziekinstrumenten, iedereen zich neerwerpen moest, om het gouden beeld te aanbidden; 11 en wie niet neerviel ter aanbidding, in de gloeiende vuuroven zou worden geworpen. 12 Nu zijn er enige joodse mannen hier, Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego, die gij met het bestuur van de provincie Babel hebt belast. Die mannen, o koning, storen zich niet aan uw bevel; uw god vereren ze niet, en het gouden beeld, dat gij hebt opgericht, aanbidden ze niet. 13 Toen beval Nabukodonosor, in woede ontstoken, Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego te gaan halen; en die mannen werden voor den koning gebracht. 14 Nabukodonosor sprak ze toe: Sjadrak, Mesjak, Abed-Nego, hebt ge met opzet mijn god niet vereerd, en het gouden beeld niet aanbeden, dat ik heb opgericht? 15 Zijt ge misschien nu nog bereid, als ge het schallen zult horen van hoornen en fluiten, citers en harpen, pijpen en orgels, en alle andere muziekinstrumenten, u neer te werpen en het beeld te aanbidden, dat ik heb gemaakt? Zo ge het niet wilt aanbidden, zult ge onmiddellijk in de gloeiende vuuroven worden geworpen; en welke god zou u dan uit mijn hand kunnen redden? 16 Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego gaven koning Nabukodonosor ten antwoord: Wij achten het niet nodig, hierover nog iets te zeggen. 17 Als het moet, dan is onze God, dien wij vereren, machtig genoeg, om ons uit de gloeiende vuuroven te redden, en zal Hij ons ook uit uw hand verlossen, o koning. 18 Maar ook, wanneer dit niet gebeurt, weet dan, o koning, dat wij toch uw god niet vereren, en het gouden beeld niet aanbidden, dat gij hebt opgericht. 19 Toen werd Nabukodonosor zo woedend op Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego, dat zijn gelaatstrekken er zich van verwrongen. Hij beval, de oven nog zevenmaal heter dan anders te stoken; 20 en aan de sterkste mannen van zijn leger gaf hij bevel, Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego te binden, en in de gloeiende oven te werpen. 21 Terstond werden deze mannen geboeid, en met kleren en al, met hemd, muts en mantel, in de gloeiende vuuroven geworpen. 22 En de oven was op uitdrukkelijk bevel van den koning zo heet gestookt, dat de mannen, die Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego naar boven droegen, door de vlammen werden gedood. 23 Maar ofschoon deze drie mannen, Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego, geboeid in de gloeiende vuuroven waren gevallen, 24 bewogen zich vrij temidden van de vlammen en loofden en prezen God de Heer. 25 Azarja opende zijn mond en rechtop staande midden in het vuur verrichtte hij dit gebed: 26 Geloofd zijt Gij, Heer, God van onze voorvaderen; geprezen en verheerlijkt zij uw naam in eeuwigheid! 27 Want Gij zijt rechtvaardig geweest in al wat Gij met ons gedaan hebt, in al uw werken was Gij eerlijk, al uw wegen waren recht, al uw vonnissen juist 28 Al de vonnissen die Gij over ons en over Jeruzalem, de heilige stad van onze voorvaderen, geveld hebt, waren rechtvaardig; naar recht en billijkheid hebt Gij ons behandeld, want wij hebben gezondigd. 29 Wij hebben gezondigd en goddeloos gehandeld door U af te vallen; op allerlei wijzen hebben wij kwaad gedaan. 30 Naar uw geboden hebben wij niet willen luisteren, we hebben ze niet onderhouden en ze niet ten uitvoer gebracht zoals U ons dat had bevolen, opdat het ons goed zou gaan. 31 Al wat Gij over ons gebracht hebt en al wat Gij met ons gedaan hebt, hebt Gij naar recht en met billijkheid gedaan. 32 Gij hebt ons overgeleverd in de macht van goddeloze vijanden, van de meest verbeten afvalligen en aan de onrechtvaardigste en slechtste koning die er op aarde te vinden is. 33 Wij mogen zelfs onze mond niet opendoen; smaad en spot is het deel van uw dienaren en van hen die U vereren. 34 Terwille van uw Naam: verstoot ons toch niet voorgoed en verbreek niet uw verbond; 35 trek uw barmhartigheid niet van ons terug terwille van Abraham, uw vriend; terwille van Isaak, uw dienaar; en van Israël, uw heilige. 36 Aan hen hebt Gij beloofd hun nakomelingen even talrijk te maken als sterren aan de hemel en de zandkorrels aan het strand van de zee. 37 Maar nu zijn wij, Heer, het kleinste volk geworden van alle volken op aarde en nergens ter wereld hebben wij nog iets te betekenen vanwege onze zonden. 38 Wij hebben nu geen koning meer, geen profeet, geen leider, geen brand- en slachtoffers, geen spijsoffers en reukwerk, zelfs geen heilige plaats waar wij aan U kunnen offeren om zo uw barmhartigheid te kunnen ervaren. 39 Maar laat ons bij U gehoor vinden vanwege ons vermorzeld hart en onze ootmoedige geest. 40 Moge vandaag ons offer bestaan in volmaakte aanhankelijkheid aan U en moge het U evenzeer behagen als kwamen we met brandoffers van rammen en stieren en met tienduizenden vette lammeren, want geen smaad treft hen die op U vertrouwen. 41 Thans volgen wij U van ganser harte; wij eerbiedigen U en zoeken U 42 Laat ons toch niet te schande worden, maar handel met ons naar uw goedheid en naar uw grote barmhartigheid. 43 Red ons op uw wonderbare wijze en verheerlijk, Heer, uw Naam. 44 Maar laat allen die uw dienaren kwaad berokkenen, te schande worden, mogen zij smadelijk beroofd worden van hun heerschappij en moge hun kracht gebroken worden, 45 opdat zij erkennen dat Gij alleen God de HEER zijt en dat uw luister uitstraalt over heel de wereld.' 46 De dienaren van de koning bleven de oven waarin zij de mannen hadden geworpen met aardolie, pek, vlasvezels en takkenbossen opstoken, 47 zodat de vlammen ongeveer negenenveertig el boven de oven oplaaiden, 48 naar alle kanten uitsloegen en de Chaldeeën die zich rond de oven bevonden, verbrandden. 49 Maar een engel van de Heer was met Azarja en zijn gezellen in de oven neergedaald, joeg de vlammen naar buiten 50 en schiep binnen in de over een klimaat als woei er een dauwwind doorheen. Het vuur deerde de mannen in het geheel niet en ze hadden er niets van te lijden. 51 Toen hieven de mannen tezamen een loflied aan en verheerlijkten en prezen God vanuit de oven met deze woorden: 52 Geloofd zijt Gij, Heer, God van onze voorvaderen, geprezen en hooggeroemd in eeuwigheid. Geloofd zij uw glorievolle en heilige Naam, hooggeprezen en hooggeroemd in eeuwigheid. 53 Geloofd zijt Gij in uw heilige en glorievolle tempel, hooggeprezen en hooggeroemd in eeuwigheid. 54 Geloofd zijt Gij die op de kerubs troont en de afgronden doorschouwt, hooggeprezen en hooggeroemd in eeuwigheid. 55 Geloofd zijt Gij op uw koninklijke troon, hooggeprezen en hooggeroemd in eeuwigheid. 56 Geloofd zijt Gij in het firmament van de hemel geprezen en hooggeroemd in eeuwigheid. 57 Loof de Heer, al zijn werken prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid. 58 Hemelen, loof de Heer prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid. 59 Engelen van de Heer, loof de Heer prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid. 60 Al het water boven de hemel, loof de Heer prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid. 61 Heel het hemelse heer, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid. 62 Zon en maan, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid. 63 Sterren aan de hemel, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid. 64 Regen en dauw, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 65 Alle winden, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 66 Vuur en hitte, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 67 Koude en vorst, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 68 Dauw en sneeuwjacht, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 69 IJs en koude, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 70 Rijp en sneeuw, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 71 Nachten en dagen, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 72 Licht en duisternis, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 73 Bliksems en wolken, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 74 Aarde, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 75 Bergen en heuvelen, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 76 Al wat op aarde groeit, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 77 Bronnen, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 78 Zeeën en stromen, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 79 Zeemonsters en al wat in het water leeft, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 80 Alle vogels in de lucht, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 81 Alle wilde en tamme dieren, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 82 Mensen, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 83 Israël, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid. 84 Priesters, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 85 Tempeldienaren, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 86 Rechtvaardigen, loof de Heer met hart en ziel, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 87 Vromen en nederigen van hart, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid 88 Chananja, Azarja, Misaël, loof de Heer, prijs en roem Hem zeer in eeuwigheid, want Hij heet ons ontrukt aan de onderwereld en ons gered uit de greep van de dood; Hij heeft ons bevrijd uit de laaiende oven en verlost van het vuur. 89 Dank de Heer, want Hij is goed, en zijn barmhartigheid duurt eeuwig. 90 Allen die de Heer vreest, loof de God der goden, prijs en dankt Hem, want zijn barmhartigheid duurt eeuwig. 91 Hevig ontsteld vloog koning Nabukodonosor overeind, en riep zijn raadsheren toe: Wij hebben toch drie mannen geboeid in het vuur geworpen? Ze gaven den koning ten antwoord: Zonder twijfel, o koning. 92 De koning hernam: Maar ik zie vier mannen vrij door het vuur gaan; zij hebben geen enkel letsel gekregen, en de vierde ziet er uit als een godenzoon. 93 Nu ging Nabukodonosor naar het gat van de gloeiende oven, en riep; Sjadrak, Mesjak, Abed-Nego, dienaars van den allerhoogsten God, klimt uit en komt hier. Toen kwamen Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego uit het vuur te voorschijn. 94 De landvoogden, bestuurders, stadhouders en raadsheren van den koning liepen te hoop, en zagen, dat het vuur het lijf van die mannen niet had gedeerd; het haar op hun hoofd was niet eens geschroeid, en hun mantels waren niet beschadigd; ze brachten zelfs geen brandlucht mee. 95 Nu nam Nabukodonosor het woord, en sprak: Geloofd zij de God van Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego; Hij heeft zijn engel gezonden, om zijn dienaars te redden, die vol vertrouwen op Hem het koninklijk bevel overtraden, en hun lichamen prijs gaven, omdat ze geen god wilden vereren en aanbidden, dan hun eigen God. 96 Daarom beveel ik: "Iedereen, tot welk volk, natie of tong hij behoort, die oneerbiedig durft spreken over den God van Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego, zal in stukken worden gehouwen, en zijn huis zal in puin worden gelegd; want er is geen andere god, die zó kan verlossen." 97 Daarop bevestigde koning Sjadrak, Mesjak en Abed-Nego in hun post in de provincie van Babel. 98 Koning Nebukadnessar aan alle volken, naties en talen over heel de aarde. Veel heil zij u toegewenst! 99 Het heeft mij behaagd, de tekenen en wonderen bekend te maken die de allerhoogste God aan mij gewrocht heeft. 100 Hoe groot zijn zijn tekenen en hoe machtig zijn wonderen! Zijn koningschap is een eeuwig koningschap en zijn heerschappij duurt van geslacht tot geslacht.